Your cart is currently empty!
Ik zat net aan de bar en staarde naar de verschillende taps en de kleine bordjes, waarop stond welk bier zich achter welke kraan schuilhield. Het was een divers aanbod, waarmee de kroeg zich onderscheidde van de andere cafés, maar niet bepaald mijn ding. Ik hield van pils en weinig verrassingen waar het bier betrof, en pils kwam maar uit één van de kranen, de rest van het aanbod kon me dan ook gestolen worden. Achter de taps, en dus aan de andere kant van de bar, stond het paard dat die avond bediende. Het was een merrie en ze keek me aan met een blik die weinig goeds beloofde. Ze brieste kort en zei: ‘Drink jij niet altijd jenever?’ Die vraag had ik in zijn geheel niet verwacht – eerder iets in de trant van: ‘Goedenavond, wat zou je willen drinken?’ – en ik begreep ook niet wat het ertoe deed, dus antwoordde ik: ‘Wat maakt het uit of ik jenever drink of niet?’ Waarop de merrie resoluut antwoordde: ‘Omdat ik degene, die altijd jenever drinkt en daarna de boel onder pist en er een smeerboel van maakt, niet meer mag serveren.’ Dat verhaal had ik eerder gehoord, van een van de stamgasten, en dat liet ik haar ook weten: ‘Dat verhaal ken ik, volgens mij van Theo, maar ik ben diegene niet. Ik drink weleens jenever, maar niet zoveel dat ik er een smeerboel van maak.’ Ondanks dat het nu duidelijk moest zijn dat ik tot de vaste klandizie behoorde, nam de merrie geen genoegen met mijn antwoord. ‘Ja, dat kun je wel zeggen, maar bewijs maar eens dat jij het niet bent.’ Ik begreep niet wat ik te bewijzen had, maar wel dat de kans erg klein was dat de merrie zou toegeven – zij stond immers achter de bar en niet ik, zij was in een verschrikkelijke bui en ik nog niet. Me neerleggen bij haar chagrijn, laten voor wat het was en afdruipen was het eenvoudigst geweest, maar voelde ook als onrechtvaardig, dus deed ik toch nog een poging: ‘Ik wist niet dat ik verdachte was, maar zal proberen je tegemoet te komen. Ik drink enkel pils en soms, tegen sluitingstijd, drink ik weleens een jenever, eentje, om de dag mee af te sluiten en altijd samen met een biertje, en dan ook nog eens jenever van een specifiek merk, omdat ik alleen dat merk, wat jullie ook schenken, uitzonderlijk goed vind smaken met de pils die jullie tappen. Daarna reken ik, zoals altijd, keurig af en ga naar huis.’ Ze staarde me met grote ogen aan, bewoog kort haar oren en schudde een keer met haar manen, wat erop leek te wijzen dat ze wat ik zojuist gezegd had serieus overpeinsde, waarna ze, zonder enige verandering van toon, opmerkte: ‘Dus je geeft toe dat je drinkt en ook jenever? Waarschijnlijk ben jij degene die dan alles onder pist en er een smeerboel van maakt’. Hier had ik geen antwoord meer op. Ik was ineens doodmoe en wilde naar huis, vroeg deze keer niet om de rekening en verliet, zonder verder iets te zeggen, de kroeg. Van een kopstoot zou het die avond niet meer komen, en al was het nog lang geen sluitingstijd, ik kon me ook niet voorstellen dat ik er nog zin in zou krijgen. Ik ben thuis bier gaan drinken, keek naar een western en viel, voor het einde ervan, op de bank in slaap.