Your cart is currently empty!
Het was een mooie dag en ik besloot een wandeling te maken. Qua afstand of tijd niet zo’n lange, want daarvoor had ik het te druk, maar om even de benen de strekken, een frisse neus te halen, nou ja dat, om daarna weer met goede moed aan de slag te gaan.
Ik had nog maar net de voordeur achter me dichtgetrokken, toen ik werd uitgescholden op een manier die enkel op mij betrekking kon hebben, zo specifiek waren de grofheden, die me van schrik ineen deden krimpen. Ik keek om me heen, maar zag niemand. Toen ik weer voor de vreselijkste dingen werd uitgemaakt, hoorde ik dat het van bovenaf kwam. Ik keek omhoog en zag drie vuilpraat schreeuwende eksters in de dakgoot zitten.
Wat de gevederde smeerlappen allemaal uitkraamden zal ik u besparen, want het was een vuiligheid waar de honden geen brood van lusten. Deze eksters deinsden nergens voor terug en gingen juist prat op hun buitengewoon onsmakelijke vocabulaire.
Ze schreeuwden zaken naar mijn hoofd die ik niemand zou toewensen, met een klank waarvoor ik ter plekke doof wilde worden. Waar deze schepsels vandaan kwamen wist ik niet, maar het moest een oord zijn waar de beschaving, al was het maar als gedachte-experiment, nog niet was doorgedrongen. Het was een oord dat ik nooit en te nimmer wenste te bezoeken, hoe vluchtig ook. Het moest een plek zijn erger dan de Onderwereld, omdat de gruwelijkheden daar tenminste nog betekenis hadden binnen de heersende morele context, die, naar wat ik zo hoorde, in zijn geheel afwezig was bij de eksters.
Ik liep traag het tuinpad af richting het trottoir, maar de vuilgebekte vogels lieten me weten dat ze niet van plan waren in de dakgoot te blijven zitten terwijl ik trachtte onbekommerd een ommetje te maken. Net voor het trottoir draaide ik me om, liep gehaast, met de sleutel in mijn trillende hand, terug naar de voordeur, stak, draaide en glipte naar binnen.
Door het dubbelglas heen hoorde ik de vogels nog allerlei smerigheid uitkramen, nog wat vuilheid over mij en daarna de meest walgelijke bagger over twee nietsvermoedende voorbijgangers, die geheel ontdaan hun pas versnelden, zich doodgeschrokken van de genadeloze modderpraat, die als een zeer plaatselijke drekbui op hen neerstortte.
Even later keek ik naar buiten en zag het drietal wegvliegen. Waarheen wist ik niet en ik wilde het ook niet weten. Hopelijk was het naar het krankzinnige oord waar ze vandaan kwamen, en waarvan, na hun wederkeren, de uitgang tot in de eeuwigheid gesloten zou blijven.